Biociden  

LS&R 2063

Prejudiciële vragen over gewasbeschermingsmiddelen

College van Beroep voor het Bedrijfsleven 3 mei 2022, LS&R 2063; ECLI:NL:CBB:2022:217 (PANE tegen College voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden), https://lsenr.nl/artikelen/prejudici-le-vragen-over-gewasbeschermingsmiddelen

College van Beroep voor het bedrijfsleven 3 mei 2022, LS&R 2063, IEFbe 3440;ECLI:NL:CBB:2022:217 (Pesticide Action Network Europe tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biocide) Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in drie zaken prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zie ook ECLI:NL:CBB:2022:214 en ECLI:NL:CBB:2022:215. Het gaat om zaken waarin PAN-Europe en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) van mening verschillen over de toelating van de gewasbeschermingsmiddelen Closer, Dagonis en Pitcher. In deze zaak, over het gewasbeschermingsmiddel Pitcher, gaat het om de vraag of hormoonontregelende eigenschappen alleen op Europees niveau beoordeeld worden of daarnaast ook op nationaal niveau nog aan de orde gesteld kunnen worden bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Verder is in alle drie de zaken aan de orde of de toelating van een gewasbeschermingsmiddel beoordeeld moet worden op basis van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het moment van de toelating of een eerder moment, bijvoorbeeld het moment van de aanvraag.

LS&R 1665

Prejudicieel gestelde vragen over biociden die indirect werking hebben op schadelijk organisme

Hof van Justitie EU 18 sep 2018, LS&R 1665; (Darie), https://lsenr.nl/artikelen/prejudicieel-gestelde-vragen-over-biociden-die-indirect-werking-hebben-op-schadelijk-organisme

Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 18 september 2018, LS&R 1665 (Darie) Via Minbuza. Darie BV (appellante) biedt het middel Pure Air op de markt aan. Het middel betreft een bacterieel product, (mede) houdende de bacteriesoort 'Bacillus ferment' (een zogenoemd probioticum). Verweerder heeft het middel aangemerkt als een biocide in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, van Verordening 528/2012. Voor dit middel is door het College van gewasbescherming en biociden (Ctgb) geen toelating verleend. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft onderzoek gedaan naar het gebruik van desinfecteermiddelen binnen de schoonmaak- en reinigingsbranche. In dat kader heeft ILT een controle gehouden bij een schoonmaakbedrijf (CSU) dat destijds gebruik maakte van het middel. Hiervan is een boeterapport van 29 december 2016 opgemaakt. Het rapport vermeldt, voor zover hier van belang, dat een controleur van ILT heeft waargenomen hoe het middel door CSU in de praktijk werd toegepast en dat een medewerker van CSU aan de controleur heeft verklaard dat de aanwezige schimmel eerder door borstelen was verwijderd, waarna de muren een aantal keer per jaar zijn behandeld met het middel.

LS&R 1586

Onvoldoende aanknopingspunten om probiotisch product niet als biocide aan te merken

College van Beroep voor het Bedrijfsleven 20 dec 2017, LS&R 1586; ECLI:NL:CBB:2017:403 (X tegen Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat), https://lsenr.nl/artikelen/onvoldoende-aanknopingspunten-om-probiotisch-product-niet-als-biocide-aan-te-merken

CBb 20 december 2017, LS&R 1586; ECLI:NL:CBB:2017:403 (X tegen Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat) Biocide. Probiotica. Is probiotisch middel aan te merken als biocide? Art. 43 en 86 Wet gewasbeschermingsmiddelen. Art. 17, 1 Verordening 528/2012. Verzoekster biedt een probiotisch product aan, dat met een vernevelingsapparaat wordt verspreid in ruimten, waardoor een laag goede bacteriën (probiotica) geplaatst wordt op de oppervlakken van die ruimten (het product). Volgens verzoekster produceren de probiotica enzymen die organische vervuiling verteren en daardoor de oppervlakte zuiver houden, waardoor er geen biotoop kan ontstaan waarop micro-organismen kunnen gedijen. Verweerder heeft het product als biocide aangemerkt, maar het Ctgb heeft geen toelating verleend. Het aanbieden van een biocide zonder toelating is verboden en er is een last onder dwangsom opgelegd. Verzoekster voert aan dat ten onrechte een overtreding is vastgesteld en een last onder dwangsom is opgelegd, omdat het product geen biocide is, maar bedoeld is om het oppervlak zuiver te houden en niet om aanwezige organismen te doden. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om tot het voorlopige oordeel te kunnen komen dat het product geen biocide zou zijn. Afwijzing van de voorziening.

 

LS&R 1436

Afwijzing van opname in de REACH-lijst van zeer zorgwekkende stoffen

Hof van Justitie EU 15 mrt 2017, LS&R 1436; ECLI:EU:C:2017:208 (Hitachi), https://lsenr.nl/artikelen/afwijzing-van-opname-in-de-reach-lijst-van-zeer-zorgwekkende-stoffen

HvJ EU 15 maart 2017, LS&R 1436; ECLI:EU:C:2017:208; C-324/15P (Hitachi) Verordening (EG) nr. 1907/2006 (REACH‑verordening) – Artikel 57, onder f) – Autorisatie – Zeer zorgwekkende stoffen – Identificatie – Even zorgwekkende stoffen – Hexahydromethylftaalzuuranhydride, hexahydro-4-methylftaalzuuranhydride, hexahydro-1-methylftaalzuuranhydride en hexahydro-3-methylftaalzuuranhydride. Met hun hogere voorziening verzoeken Hitachi en Polynt om vernietiging van het arrest van het Gerecht (T‑135/13, EU:T:2015:253), houdende verwerping van hun beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit ED/169/2012 van het ECHA over de opname van zeer zorgwekkende stoffen in de lijst van kandidaatstoffen REACH. De hogere voorziening wordt afgewezen.

LS&R 1232

Verzoek voorlopige voorziening tot schorsing toelating imidacloprid gewasbeschermingsmiddelen afgewezen

CBb 18 december 2015, LS&R 1232; ECLI:NL:2015:405 (Stichting de Bijenstichting tegen Ctgb)
Gewasbeschermingsmiddelen. Voorlopige voorziening. Verzoek om voorlopige voorziening tot schorsing van de toelating van een aantal gewasbeschermingsmiddelen op basis van imidacloprid vanwege de gestelde risico’s daarvan voor bijen en hommels. Verzoek afgewezen. De voorzieningenprocedure leent zich er niet voor om de vraag of verweerder met de bestreden besluiten een juiste uitvoering heeft gegeven aan Verordening 485/2013 voor wat betreft de risico’s van imidacloprid voor bijen en hommels, volledig te doorgronden en definitief te beslechten. Verzoekster heeft geen gegevens aangeleverd waaruit blijkt dat er zodanige risico’s voor bijen en hommels zijn verbonden aan het gebruik van de in geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen dat voorlopig moet worden geoordeeld dat verweerder in de bestreden besluiten te kort is geschoten met het treffen van maatregelen om die risico’s te vermijden.

3.1. Met betrekking tot twee van de in geding zijnde middelen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gevraagde voorlopige voorziening op voorhand moet worden afgewezen. Het eerste middel is Maxforce Quantum, een biocide. Biociden vallen buiten het wettelijk kader waarop verzoekster zich in deze procedure beroept. Het andere middel is Cruiser SB, een gewasbeschermingsmiddel op basis van de werkzame stof thiametoxam. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is in de kern opgezet rond de overschrijding van de normen voor imidacloprid in het oppervlaktewater en de risico’s die dat met zich meebrengt voor bijen. Dit biedt geen grondslag voor de door verzoekster gewenste schorsing van Cruiser SB.

3.4. De bestreden besluiten zijn genomen ter uitvoering van Verordening 485/2013. Verzoekster heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt, respectievelijk beroep ingesteld - naar de voorzieningenrechter begrijpt - omdat de met die besluiten gegeven uitvoering aan Verordening 485/2013 haar niet ver genoeg gaat. Zij wil dat de eerdere toelatingen van de in geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen ter uitvoering van Verordening 485/2013 worden beëindigd. Gelet op deze uitleg is de voorzieningenrechter, anders dan de toelatinghouders, van oordeel dat het resultaat dat verzoekster met het instellen van beroep en het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt. Niet is in geding dat het bereiken van dat resultaat voor verzoekster feitelijk betekenis heeft.

3.5. Resteert de vraag of verweerder met de bestreden besluiten een juiste uitvoering heeft gegeven aan Verordening 485/2013 voor wat betreft de risico’s van imidacloprid voor bijen en hommels. Zoals hiervoor eerder is overwogen leent de voorzieningenprocedure zich er niet voor om het geschil over deze vraag volledig te doorgronden en definitief te beslechten. De voorzieningenrechter zal zich daarom beperken tot de vraag of verzoekster gegevens heeft aangeleverd waaruit blijkt dat er zodanige risico’s voor bijen en hommels zijn verbonden aan het gebruik van de in geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen dat voorlopig moet worden geoordeeld dat verweerder in de bestreden besluiten te kort is geschoten met het treffen van maatregelen om die risico’s te vermijden.

3.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de door verzoekster in het geding gebrachte publicaties, waaronder publicaties van het Centrum Milieukunde Leiden, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, de European Academies' Science Advisory Council en de European Food Safety Authority, niet duidelijk en eenduidig volgt dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord.

LS&R 1212

Prijsvergelijking tussen voedingssupplementen niet toegestaan

Rechtbank Limburg 25 november 2015, LS&R 1212 (Smartvital tegen Gezondheid aan Huis)
Uitspraak ingezonden door Rens Jan Kramer, Boels Zanders. Vergelijkende reclame. Smartvital verkoopt voedingssupplementen onder de naam LTO3. Gezondheid aan Huis biedt in haar webshop voedingssupplementen aan waarbij zij vergelijkende reclame tussen LTO3 en Orkestra gebruikt. Smartvital vordert dat Gezondheid aan Huis elke vergelijking tussen LTO3 en Orkestra staakt. De rechter beoordeelt per uiting en komt tot de slotsom dat Gezond aan Huis de vergelijkende reclame deels moet staken.

 

Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misleidende (vergelijkende) reclame, moet worden uitgegaan van de vermoedelijke verwachting van de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument tot wie de reclame zich richt of die zij bereikt, de zogeheten "maatman". Van misleidende reclame zal met name sprake kunnen zijn indien de reclame onjuiste of onvolledige mededelingen bevat. De feitelijke vaststelling dat sprake is van een onjuiste of onvolledige mededeling brenb echter noá niet mee dat deze ook misleidend is. Daartoe is nodig dat de mededeling de maatman misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter zijn economische gedrag kan beïnvloeden. Een mededeling kan daarom pas als misleidend worden gekwalificeerd, indien redelijkerwijs aannemelijk is dat de onjuistheid of onvolledigheid van materieel belang is voor de beslissing van de maatman om al dan niet tot de desbetreffende rechtshandeling (in dit geval: de aanschaf van LT03) over te gaan. [n dat geval is immers redelijkerwijs aannemelijk dat de onjuistheid of onvolledigheid het economisch gedrag van de maatman kan beïnvloeden. Het gaat er dus om dat de onjuistheid of onvolledigheid van voldoende materieel belang is om de maatman te misleiden en of de mededeling op zichzelf beschouwd een misleidend karakter heeft. De voorzieningenrechter zal de vordering met inachtneming van deze uitgangspunten beoordelen.

De mededeling dat Orkestra goedkoper is dan LT03
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de mededeling dat Orkestra goedkoper is, misleidend is voor de maatman consument, omdat deze geen objectieve vergelijking van de prijs inhoudt. Gelet op de hoeveelheid bij beide producten genoemde werkzame stof LTheanine waarvan zowel Orkestra als LT03 100 milligram per capsule bevat en het aantal capsules per potje is LT03 objectief gezien goedkoper dan Orkestra. De omstandigheid dat Orkestra op basis van de respectievelijk door de producenten van LT03 en Orkestra gegeven doseringsadviezen goedkoper is in gebruik, maakt dit niet anders. Tussen partijen is immers niet in geschil dat voor zowel LT03 als Orkestra geldt dat het van de subjectieve beleving van de consument afhankelijk is aan welke dosering hij behoefte heeft. Het betoog dat de totale hoeveelheid werkzame stof ín Orkestra groter is dan in LT03, zodat (ook) op basis daarvan kan worden gesteld dat Orkestra verhoudingsgewijs goedkoper is, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, aangezien de producten niet exact dezelfde werkzame stoffen bezitten zodat op basis daarvan geen objectieve vergelijking kan worden gemaakt tussen de totale hoeveelheid werkzame stof per capsule in relatie tot de prijs. Gelet hierop is de vergelijking tussen Orkestra en LT03 voor zover deze inhoudt dat Orkestra goedkoper is dan LT03 niet geoorloofd.

De mededeling dat bij Orkestra veel lagere dosis benodigd zou zijn dan bij LT03
De voorzieningenrechter heeft de mededeling dat bij Orkestra een lagere dosis benodigd zou zijn dan bij LT03 niet in de thans ter beoordeling voorliggende reclame dan wel in de beantwoording van door consumenten gestelde vragen aangetroffen, zodat de vordering van Smartvital B.V. ten aanzien van dit onderdeel niet slaagt. Voor zover Smartvital B.V. het oog heeft op de weergave van de door de producenten van LT03 en Orkestra gegeven doseringsadviezen slaagt haar vordering evenmin. Zonder nadere toelichting, die Smartvital B.V. niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat en op grond waarvan de zakelijke weergave van de doseringsadviezen op zichzelf misleidend in de zin van artikel 6:194 BW dan wel anderszins in strijd is met artikel 6:194a BW.

De mededeling dat (enkel) Orkestra een vegetarische capsule bevat
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de mededeling "vegetarische capsule" onder het kopje voordelen van Orkestra misleidend is, nu deze mededeling ten onrechte de suggestie wekt dat alleen Orkestra een vegetarische capsule bevat, terwijl Smartvital B.V. onweersproken heeft gesteld dat LT03 eveneens een vegetarische capsule heeft. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat Gezondheid Aan Huis B.V. in het kader van haar verweer op dit punt weliswaar erop heeft gewezen dat Orkestra een vegetarisch product is, omdat er geen visolie of visgelatine in is verwerkt, terwijl LT03 wel bestanddelen van vis bevat, maar dit verweer slaagt niet aangezien de aanduiding capsule in het normale taalgebruik (uitsluitend) betrekking heeft op het omhulsel en niet (ook) op de inhoud daarvan. De vergelijking tussen Orkestra en LT03 is op dit punt dan ook niet geoorloofd.

De mededeling dart de werkzame stof Omega-3 uit Marine Phytoplankton veel beter wordt opgenomen dan de "normale visolie uit Omega-3” of krillolie
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor de mededeling dat de werkzame stof Omega-3 uit Marine Phytoplankton veel beter wordt opgenomen dan de "normale visolie omega-3" of krillolie, zoals verwoord in antwoord op een van de door consumenten gestelde vragen, geldt dat deze niet wordt gedaan in het kader van een vergelijking van Orkestra met LT03. Gelet hierop is ten aanzien van deze mededeling dan ook geen sprake van vergelijkende reclame in de zin van artikel 6:194a BW. In zoverre slaagt de vordering dan ook niet. Voor zover Smartvital B.V. betoogt dat deze mededeling, hoewel deze niet in het. kader van vergelijkende reclame wordt geuit, dient te worden verwijderd omdat het een misleidende mededeling in de zin van 6:194 BW betreft, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij aangezien Smartvital B.V. op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat deze mededeling misleidend is.

De mededeling dat Gezondheid aan Huis sinds 2013 leverancier is van LTO3
De voorzieningenrechter begrijpt dat Smartvital B.V. het oog heeft op de in de reclame opgenomen zin "Sinds 2013 is LT03 van Herb-e-Concept onderdeel van ons assortiment." Ook voor deze mededeling geldt dat deze niet als vergelijkende reclame in de zin van artikel 6:194a BW kan worden beschouwd, zodat de vordering tot verwijdering op basis van deze grondslag niet toewijsbaar is. De voorzieningenrechter acht de mededeling evenmin misleidend in de zin van artikel 6:194 BW, aangezien Gezondheid Aan Huis B.V. onweersproken heeft gesteld dat zij LT03 ook nadat Smartvital B.V. de levering aan haar heeft gestaakt, nog steeds verkoopt.

Slotsom
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering tot verwijdering van de (vergelijkende) reclame voor Orkestra toewijsbaar is voor zover deze betrekking heeft op het verwijderen en verwijderd houden van de mededeling dat Orkestra goedkoper is dan LT03 en de mededeling dat Orkestra een vegetarische capsule bevat, daarbij suggererend dat LT03 geen vegetarische capsule heeft. Gezondheid Aan Huis B.V. mag vergelijkende reclame maken tussen Orkestra en LT03, mits deze reclame voldoet aan de daaraan in artikel 6:194a BW gestelde eisen. Het ligt op de weg van Gezondheid Aan Huis B.V. om zich rekenschap te geven van die eisen en die eisen na te leven. De vordering om alle vergelijkingen te verwijderen zal daarom worden afgewezen. Om dezelfde reden zal eveneens de vordering om Gezondheid aan Huis B.V. te veroordelen tot een eventueel vervangende vergelijkende reclame voor publicatie ter goedkeuring aan Smartvital B.V. voor te leggen worden afgewezen.

LS&R 1131

Dwangsom indien niet tijdig gewasbeschermingsmiddelenbesluit wordt genomen

CBb 2 juli 2015, LS&R 1131; ECLI:NL:CBB:2015:190 (Stichting Natuur & Milieu Utrecht en Greenpeace tegen Ctgb)
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De stichting Natuur en Milieu heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit omtrent de toelating van het middel Potato Prid en de intrekking, herbeoordeling en herregistratie van de middelen Admire (11483N) en Gaucho Tuinbouw (12341N) en tot wijziging van de toelating van het middel Kohinor 700 (13831N). Het College verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren gegrond en vernietigt dat besluit. Verweerder dient beslissing op de bezwaren te nemen en bekend te maken onder last van een dwangsom.

1.3. Verweerder wijst er in zijn verweerschrift op dat de procedure ziet op een groot aantal besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen op basis van neonicotinoïden. Het ligt voor de hand de bezwaren tegen deze besluiten gezamenlijk te behandelen. Dit neemt de nodige tijd in beslag omdat naast appellanten ook de Stichting de Bijenstichting en de toelatingshouders bezwaar hebben gemaakt tegen de in geding zijnde besluiten en zij bij verweerder verschillende verzoeken hebben ingediend die hebben geleid tot uitstel van de laatst geplande hoorzitting. Ten aanzien van het middel Admire heeft verweerder bovendien tot nu toe slechts voor een deel op de aanvraag tot herregistratie besloten. De aanvraag is voor het resterende deel aangehouden. Het lag niet voor de hand een hoorzitting te houden voordat alle besluiten gereed zijn, maar verweerder heeft in het verweerschrift laten weten thans aanleiding te zien om de bezwaarprocedure te splitsen. De bezwaren inzake Admire zullen worden behandeld zodra de besluitvorming op de aanvraag gereed is. De bezwaren inzake de overige middelen, te weten Gaucho Tuinbouw, PotatoPrid en Kohinor 700 WG zullen nu eerst worden behandeld. Verweerder heeft in zijn verweerschrift vermeld dat uiterlijk op 2 september 2015 op de bezwaren zal worden beslist.

3.1. Het College stelt voorop dat, anders dan verweerder stelt en zoals uit overweging 2.3. volgt, in dit geding niet ter zake doet of de primaire besluiten al dan niet beschikkingen zijn. Het hiervoor onder 1.2 vermelde verweer dat geen dwangsom kan worden opgelegd slaagt al daarom niet, nog daargelaten dat artikel 4:17 Awb ziet op een dwangsom die van rechtswege verbeurd wordt en waarop appellanten in deze zaak geen aanspraak hebben gemaakt, en niet op een door de rechter op te leggen dwangsom, waarom appellanten hebben verzocht.

4. Het College zal verder, als waarom appellanten hebben verzocht, met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb, een termijn vaststellen waarbinnen verweerder op de bezwaren moet hebben beslist, en zal, met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor bedoelde termijn overschrijdt.
LS&R 1040

Vragen aan HvJ EU over beroepsmatig chemisch product invoeren en aangifteplicht

Prejudiciële vragengesteld aan HvJ EU LS&R 1040, C-472/14 (Canadian Oil Company Sweden et Rantén)
Anders Rantén is (als werknemer van medeverzoekster Canadian Oil) veroordeeld wegens invoer van (milieu)gevaarlijke stoffen (jaar 2010) zonder aangifte te doen bij het productenregister (de ZWE inspectie). Zowel verzoeker als verzoekster wordt een boete opgelegd.

Verzoekers gaan in beroep omdat de verplichting om aangifte te doen in strijd zou zijn met het vrije verkeer van stoffen die onder de REACH-verordening vallen (artikel 128.2). Door de eraan verbonden kosten vormt de verplichting een verboden handelsbelemmering, want verzoekers zien geen geoorloofde belemmering in de zin van artikel 36 (gerechtvaardigd uit hoofde van onder meer de bescherming van de gezondheid en het leven van personen of dieren. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen).

Verweerder (OM) is het met de oordelende rechter eens dat de Zweedse regels voor wat betreft de vereiste aangifte niet strijdig zijn met EU-recht. Het verwijzende Zweedse Hooggerechtshof oordeelt dat het productenregister verschillende doeleinden dient, onder meer als basis voor toezicht. Niet alleen uit veiligheidsoverwegingen, maar ook ten behoeve van invordering van heffingen op chemische stoffen. Het register wordt ook gebruikt voor statistische doeleinden, als basis voor het nastreven van milieudoelstellingen. Hij constateert dat het voor registratie in het Zweeds register strengere eisen gelden dan in het REACH-systeem, en concludeert dat de Zweedse regels over het productenregister buiten het door REACH geharmoniseerde gebied vallen. Aangezien artikel 128 REACH en VWEU 34/36 zoals aan de orde in deze zaak nog niet door het HvJEU zijn behandeld stelt hij de volgende vragen:

Vraag 1: Is het in strijd met REACH dat degene die beroepsmatig in Zweden een chemisch  product invoert – waarvoor een registratieplicht bestaat op grond van REACH –, daarvan ingevolge Zweedse bepalingen aangifte moet doen bij Kemikalieinspektionen met het oog op registratie in het Zweedse productenregister?
Vraag 2: Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, is de Zweedse aangifteplicht dan in strijd met artikel 34 VWEU, met inachtneming van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 36?

LS&R 998

Groothandel klaagt over handhaven bij afnemers van verboden biocide

Vzr. Rechtbank Den Haag 15 juli 2014, LS&R 998 (Haveco tegen Staat der Nederlanden)
Kort geding. Geschil tussen groothandel en Inspectie van Leefomgeving en Transport over op de markt brengen van producten die door de inspectie (volgens eiser: ten onrechte) als verboden biociden worden aangemerkt en het handhavingsbeleid van de inspectie terzake. Volgens eiser handelt de Staat onrechtmatig jegens haar door niet vooraf te handhaven – door het opleggen van een verbod tot verkoop onder bestuursdwang –, doch slechts achteraf een boete op te leggen en wel al waarschuwingen naar de afnemers van eiser te sturen. De inspectie benadert hiermee reeds de afnemers van eiser en deelt hen mede dat eiser een verboden biocide op de markt brengt voordat jegens eiser een formele handhavingsbeslissing is genomen waartegen rechtsbescherming open staat. De voorzieningenrechter overweegt dat het de inspectie vrijstaat handhavend op te treden, zowel tegen eiser als tegen haar afnemers. Die afnemers brengen immers ook mogelijk verboden biociden op de markt. De wijze waarop en de middelen waarmee wordt gehandhaafd vallen onder de beleidsvrijheid van de inspectie, ook als de inspectie er daarbij voor kiest jegens eiser anders op te treden dan jegens haar afnemers.
Lees verder

LS&R 909

Conclusie AG: parallelinvoer en handelsvergunning gewasbeschermingsmiddel in land van uitvoer

Conclusie AG HvJ EU 22 mei 2014, LS&R 909, zaak C-108/13 (Mac) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing van Conseil d'État (Frankrijk). Uitlegging van de artikelen 34 en 36 VWEU alsook gewasbeschermingsrichtlijn 91/414/EEG. Vergunning voor het in de handel brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Parallelinvoer. Toelaatbaarheid van een nationale wettelijke regeling die de afgifte van een vergunning voor het uit hoofde van parallelinvoer in de handel brengen van een dergelijk product onderwerpt aan de voorwaarde dat deze in de staat van uitvoer beschikt over een vergunning voor het in de handel brengen overeenkomstig richtlijn 91/414/EEG. Conclusie AG:

Les articles 34 TFUE et 36 TFUE s’opposent à la réglementation d’un État membre qui soumet la délivrance d’une autorisation de mise sur le marché à titre d’importation parallèle à un produit phytopharmaceutique réimporté dans ledit État membre après avoir été importé parallèlement dans un autre État membre à la condition qu’il bénéficie, dans l’État d’exportation, d’une autorisation de mise sur le marché délivrée conformément aux dispositions de la directive 91/414/CEE du Conseil, du 15 juillet 1991, concernant la mise sur le marché des produits phytopharmaceutiques.

 

  • 1
  • 2
  • 1 - 10 van 17